Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
ability /əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: vermogen, bekwaamheid, bevoegdheid, kundigheid, solvabiliteit, solventie; USER: vermogen, bekwaamheid, mogelijkheid, capaciteit, het vermogen

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
accessible /əkˈses.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toegankelijk, genaakbaar, vatbaar, ontvankelijk; USER: toegankelijk, bereikbaar, toegankelijke, bereiken, toegankelijk zijn

GT GD C H L M O
according /əˈkôrd/ = VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan; USER: volgens, overeenkomstig, basis, afhankelijk, gelang

GT GD C H L M O
acquainted /əˈkweɪn.tɪd/ = ADJECTIVE: bekend, op de hoogte; USER: bekend, kennis, kennen, vertrouwd, hoogte

GT GD C H L M O
actors /ˈæk.tər/ = NOUN: acteur, speler, toneelspeler, komediant; USER: acteurs, actoren, Actors, spelers, partijen

GT GD C H L M O
ad /æd/ = NOUN: advertentie, aankondiging, bericht, reklame; USER: advertentie, ad, advertentie plaatsen

GT GD C H L M O
adaptable /əˈdæp.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: buigzaam; USER: aanpasbaar, aanpasbare, aanpassingsvermogen, aangepast, flexibele

GT GD C H L M O
adding /æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen; USER: toevoegen, voegen, het toevoegen, toevoeging, toevoegen van

GT GD C H L M O
adopted /əˈdɒp.tɪd/ = ADJECTIVE: aangenomen, overgenomen, geadopteerd; USER: aangenomen, vastgesteld, goedgekeurd, vastgestelde, genomen

GT GD C H L M O
adopters /əˈdɒptər/ = USER: adopters, adoptanten, toepassers

GT GD C H L M O
adverse /ˈæd.vɜːs/ = ADJECTIVE: tegengesteld, vijandig; USER: nadelige, ongunstige, bijwerkingen, negatieve, schadelijke

GT GD C H L M O
advise /ədˈvaɪz/ = VERB: aanraden, adviseren, raden, raadgeven, berichten, kennisgeven; USER: adviseren, raden, advies, te adviseren, adviseert

GT GD C H L M O
aid /eɪd/ = NOUN: steun, hulp, bijstand, hulpmiddel, famulus; VERB: helpen, bevorderen, bijstand verlenen, bijdragen tot; USER: hulp, steun, helpen, de steun, te helpen

GT GD C H L M O
aids /eɪdz/ = ABBREVIATION: AIDS; USER: AIDS, steun, hulpmiddelen, steunmaatregelen, hulp

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
alleviate /əˈliː.vi.eɪt/ = USER: verlichten, verzachten, lenigen, te verlichten, verminderen

GT GD C H L M O
aloud /əˈlaʊd/ = ADVERB: hardop, luid, luide, overluid; USER: hardop, luid, voorgelezen, hardop te, luidop

GT GD C H L M O
already /ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids; USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
alternative /ôlˈtərnətiv/ = NOUN: alternatief, keuze, keus; ADJECTIVE: alternatief, afwisselend; USER: alternatief, alternatieve, andere, subsidiair, alternatief voor

GT GD C H L M O
among /əˈmʌŋ/ = PREPOSITION: onder, tussen, te midden van; USER: onder, tussen, bij, tot, onder de

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
anyway /ˈen.i.weɪ/ = ADVERB: hoe dan ook, in ieder geval, hoe het ook is; USER: hoe dan ook, toch, hoe dan, ieder geval, eigenlijk

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
article /ˈɑː.tɪ.kl̩/ = NOUN: artikel, lidwoord, punt, onderdeel, deel; VERB: contractueel verbinden; USER: artikel, artikel van, voorwerp, van artikel, artikel wordt

GT GD C H L M O
articles /ˈɑː.tɪ.kl̩/ = NOUN: contract; USER: artikelen, artikels, voorwerpen, de artikelen, artikel

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
assembling /əˈsem.bl̩/ = VERB: monteren, verzamelen, samenvoegen, vergaderen, bijeenkomen, in elkaar zetten, samenkomen, samenbrengen; USER: assembleren, montage, monteren, assemblage, samenstellen

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
audio /ˈɔː.di.əʊ/ = USER: audio, geluid

GT GD C H L M O
audiobooks = USER: audiobooks, audioboeken, luisterboeken, gesproken boeken, gesproken

GT GD C H L M O
auditory /ˈɔː.dɪ.tər.i/ = NOUN: auditorium, toehoorders, gehoorzaal; ADJECTIVE: gehoor-; USER: auditorium, auditieve, auditief, gehoor

GT GD C H L M O
augmentative /Agˈmentətiv/ = USER: augmentative, ondersteunende, augmentatief, augmentatieve, ondersteunende communicatie

GT GD C H L M O
automatically /ˌɔː.təˈmæt.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: van zelf; USER: automatisch, automatische, automatisch te

GT GD C H L M O
avoid /əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken; USER: vermijden, mijden, voorkomen, te voorkomen, te vermijden

GT GD C H L M O
avoided /əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken; USER: vermeden, voorkomen, vermijden, vermeden worden

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
bear /beər/ = VERB: dragen, verdragen, baren, aanhouden, voortbrengen, velen, verduren, naar buiten brengen; NOUN: beer, baissier, bullebak, izegrim, contramineur; USER: dragen, verdragen, draagt, voorzien, te dragen

GT GD C H L M O
becomes /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: wordt, raakt, wordt het

GT GD C H L M O
began /bɪˈɡæn/ = VERB: beginnen, aanvangen, aanbinden; USER: begon, begonnen, begonnen met, begon met

GT GD C H L M O
benefits /ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré; VERB: baten; USER: voordelen, uitkeringen, baten, prestaties, de voordelen

GT GD C H L M O
bimodal = USER: bimodale, bimodaal, bimodaal is, een bimodale, bimodal,

GT GD C H L M O
biological /ˌbaɪ.əˈlɒdʒ.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: biologisch; USER: biologisch, biologische, de biologische

GT GD C H L M O
blue /bluː/ = ADJECTIVE: blauw, landerig, neerslachtig, terneergeslagen, gedrukt, blauwkousachtig, hopeloos, beteuterd; NOUN: blauwe kleur, blauwe stof, azuur, blauwsel, blauwkous; VERB: blauwverven, wegsmijten; USER: blauw, blauwe, blue

GT GD C H L M O
bonds /bɒnd/ = NOUN: band, obligatie, verbond, contract, verplichting, schuldbrief; USER: obligaties, bindingen, banden, staatsobligaties, bonds

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
boundless /ˈbaʊnd.ləs/ = ADJECTIVE: grenzeloos, onbegrensd, eindeloos; USER: grenzeloos, grenzeloze, onbegrensde, tomeloze, onbegrensd

GT GD C H L M O
bring /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee

GT GD C H L M O
brought /brɔːt/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: bracht, gebracht, brachten, ingesteld, beroep

GT GD C H L M O
buildings /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouwen, gebouwen van, gebouw

GT GD C H L M O
businesses /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijven, ondernemingen, bedrijfsleven, activiteiten, bedrijf

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
cadence /ˈkeɪ.dəns/ = NOUN: cadans, ritme, maat, toonval; USER: cadans, trapfrequentie, ritme, cadence, cadens

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
cancer /ˈkæn.sər/ = NOUN: kanker; USER: kanker, Cancer, van Kanker, kanker van, Kreeft

GT GD C H L M O
catch /kætʃ/ = VERB: vangen, vatten, halen, pakken, inhalen, opvangen, betrappen, grijpen, haken, raken, oplopen; NOUN: vangst; USER: vangen, vangst, te vangen, halen, catch

GT GD C H L M O
category /ˈkæt.ə.ɡri/ = NOUN: categorie; USER: categorie, Rubriek, Kunst, de categorie, Reizen

GT GD C H L M O
certainly /ˈsɜː.tən.li/ = ADVERB: zeker, stellig, bepaald, vast, wel degelijk; USER: zeker, beslist, ongetwijfeld, wel, stellig

GT GD C H L M O
check /tʃek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen; NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling; USER: controleren, controle, check, controleer, kijk

GT GD C H L M O
chronic /ˈkrɒn.ɪk/ = ADJECTIVE: chronisch; USER: chronisch, chronische

GT GD C H L M O
circa /ˈsɜː.kə/ = ADVERB: ongeveer; USER: ongeveer, circa, rond, ca., omstreeks

GT GD C H L M O
classroom /ˈklɑːs.ruːm/ = NOUN: klas, schoollokaal, klasse; USER: klas, klaslokaal, klassikale, de klas, lokaal

GT GD C H L M O
clean /kliːn/ = ADJECTIVE: schoon, zuiver, rein, zindelijk, helder; ADVERB: schoon, zuiver, rein, helemaal; VERB: reinigen, schoonmaken, zuiveren; USER: schoon, schoonmaken, reinigen, schoon te, schoon te maken

GT GD C H L M O
clearer /klɪər/ = USER: duidelijker, duidelijkere, helderder, beter, duidelijkheid

GT GD C H L M O
clocks /klɒk/ = NOUN: klok, uurwerk; USER: klokken, clocks, uurwerken, klok, horloges

GT GD C H L M O
collaboration /kəˌlæb.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: samenwerking, medewerking; USER: samenwerking, samen, samenwerken, medewerking, de samenwerking

GT GD C H L M O
combination /ˌkɒm.bɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: combinatie, verbinding, samenspel, samenloop, vereniging, samenspanning, komplot; USER: combinatie, een combinatie, verzameling

GT GD C H L M O
common /ˈkɒm.ən/ = ADJECTIVE: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, alledaags, ordinair, gemeenslachtig; NOUN: het gewone, meent, gemeenteweide; USER: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
communicate /kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen; USER: communiceren, communicatie, te communiceren, delen, communiceert

GT GD C H L M O
communication /kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué; USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie

GT GD C H L M O
communities /kəˈmjuː.nə.ti/ = NOUN: gemeenschap, gemeente, maatschappij; USER: gemeenschappen, communities, gemeenten, gemeenschap, de gemeenschappen

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
computer /kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer; USER: computer, de computer, computer te

GT GD C H L M O
confident /ˈkɒn.fɪ.dənt/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang; VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken; USER: zelfverzekerd, overtuigd, zeker, vertrouwen, ervan overtuigd

GT GD C H L M O
congratulations /kənˌɡræt.jʊˈleɪ.ʃən/ = INTERJECTION: Gefeliciteerd!; USER: gefeliciteerd, gelukwensen, felicitaties, feliciteren, Proficiat

GT GD C H L M O
content /kənˈtent/ = NOUN: inhoud, gehalte, tevredenheid, genoegen, inhoudsgrootte; ADJECTIVE: tevreden, voldaan; VERB: vergenoegen, tevredenstellen; USER: inhoud, gehalte, items, inhoud van

GT GD C H L M O
converted /kənˈvɜːt/ = VERB: converteren, omzetten, bekeren, omrekenen, herleiden, verwisselen, omkeren; USER: geconverteerd, geconverteerde, omgezet, omgerekend, omgebouwd

GT GD C H L M O
converts /kənˈvɜːt/ = NOUN: bekeerling, bekeerlinge; USER: converteert, zet, bekeerlingen, omzet, omgezet

GT GD C H L M O
cook /kʊk/ = VERB: koken, bereiden, vervalsen, verzinnen; NOUN: kok, kokin, keukenmeid; USER: koken, kok, kook, bereiden, Cook

GT GD C H L M O
could /kʊd/ = VERB: kon; USER: kon, konden, kan, kunnen, zou

GT GD C H L M O
count /kaʊnt/ = VERB: tellen, rekenen, meetellen, optellen, achten, aanrekenen, van belang zijn, in aanmerking komen, staat maken op; NOUN: graaf, tel; USER: tellen, tel, rekenen, optellen, meetellen

GT GD C H L M O
courtney = USER: courtney, van Courtney, courtney van

GT GD C H L M O
create /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken

GT GD C H L M O
critic /ˈkrɪt.ɪk/ = NOUN: criticus, beoordelaar, vitter, bediller; ADJECTIVE: kritiek, kritisch, vitterig, bedillerig, hachelijk, zorgwekkend; USER: criticus, criticus van, de Criticus van, kritiek, criticus van het

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
days /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dagen, dag, werkdagen

GT GD C H L M O
depth /depθ/ = NOUN: diepte, hoogte, diepzinnigheid, kolk, scherpzinnigheid; USER: diepte, diepgaande, grondige, diepgaand

GT GD C H L M O
derive /dɪˈraɪv/ = VERB: ontlenen, afleiden, voortkomen, afstammen, voortspruiten, aftappen, trekken uit; USER: ontlenen, afleiden, voortvloeien, leiden, afgeleid

GT GD C H L M O
design /dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets; VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen; USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone

GT GD C H L M O
device /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaat, inrichting, toestel, het apparaat

GT GD C H L M O
devices /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaten, apparatuur, toestellen, hulpmiddelen

GT GD C H L M O
diabetes /ˌdīəˈbētēz,-tis/ = NOUN: suikerziekte, diabetus; USER: suikerziekte, diabetes, diabetes te, van diabetes

GT GD C H L M O
dialect /ˈdaɪ.ə.lekt/ = NOUN: dialekt, tongval; USER: dialekt, dialect, dialect van, dialecten

GT GD C H L M O
dictating /dɪkˈteɪt/ = VERB: dicteren, voorschrijven, gebieden, ingeven, voorzeggen; USER: dicteren, dicterende, Het Dicteren, dicteert, te dicteren,

GT GD C H L M O
didn /ˈdɪd.ənt/ = USER: didn, heb, wist, wist niet, heb niet

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
directions /daɪˈrek.ʃən/ = NOUN: richting, leiding, koers, directie, aanwijzing, bestuur, richtlijn, opdracht, instructie, bevel, besturing, voorschrift, consigne, last; USER: richtingen, aanwijzingen, routebeschrijving, routebeschrijving te, Route Beschrijving

GT GD C H L M O
disabilities /ˌdisəˈbilitē/ = NOUN: onbekwaamheid, onvermogen, onbevoegdheid, diskwalificatie; USER: handicap, handicaps, een handicap, functiebeperking, beperking

GT GD C H L M O
disease /dɪˈziːz/ = NOUN: ziekte, aandoening, kwaal; USER: ziekte, ziekte van, vaatziekten, de ziekte, ziekten

GT GD C H L M O
disrupts /dɪsˈrʌpt/ = VERB: ontwrichten, verbreken, uiteenrukken, scheiden, vaneenscheuren; USER: verstoort, ontwricht, onderbreekt, verstoord, verstoort de

GT GD C H L M O
drive /draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven; NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht; USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt

GT GD C H L M O
dyslexia /dəsˈleksēə/ = USER: dyslexie, dyslexia, van dyslexie,

GT GD C H L M O
early /ˈɜː.li/ = ADJECTIVE: vroeg, vroegtijdig, spoedig, vroeger, pril; ADVERB: vroeg; USER: vroeg, vroege, begin, begin van, vroegtijdige

GT GD C H L M O
eases /iːz/ = VERB: verlichten, vergemakkelijken, ontlasten, sussen, geruststellen; USER: vergemakkelijkt, verlicht, vereenvoudigt, verzacht, vergemakkelijkt de

GT GD C H L M O
easier /ˈiː.zi/ = USER: gemakkelijker, makkelijker, eenvoudiger, beter, eenvoudig

GT GD C H L M O
ebert

GT GD C H L M O
effects /ɪˈfekt/ = NOUN: bezittingen, goederen; USER: effecten, gevolgen, effect, werking

GT GD C H L M O
efficient /ɪˈfɪʃ.ənt/ = ADJECTIVE: doeltreffend; USER: doeltreffend, efficiënte, efficiënt, efficiënter, doeltreffende

GT GD C H L M O
efforts /ˈef.ət/ = NOUN: inspanning, moeite, poging, krachtsinspanning; USER: inspanningen, pogingen, de inspanningen, inspanningen van, streven

GT GD C H L M O
endless /ˈend.ləs/ = ADJECTIVE: eindeloos, zonder eind, onuitputelijk, tot in het oneindige; USER: eindeloos, eindeloze, Endless, eindloze, oneindige

GT GD C H L M O
engineers /ˌen.dʒɪˈnɪər/ = NOUN: ingenieur, technicus, werktuigkundige, machinist, mechanicus, genist, genie-officier, genie-soldaat; VERB: bouwen, uitvoeren, klaarspelen, als ingenieur optreden, als ingenieur leiden, op touw zetten, weten te bewerken; USER: ingenieurs, engineers, technici, ingenieurs van

GT GD C H L M O
enjoy /ɪnˈdʒɔɪ/ = VERB: genieten, genieten van, blij zijn, zich verheugen in, zich laten smaken; USER: genieten, genieten van, geniet, geniet van, te genieten

GT GD C H L M O
enough /ɪˈnʌf/ = ADJECTIVE: genoeg, voldoende; ADVERB: genoeg, voldoende; USER: genoeg, voldoende, genoeg is, hebben, genoeg zijn

GT GD C H L M O
enter /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen; USER: invoeren, betreden, binnengaan, binnenkomen, voeren

GT GD C H L M O
entryways

GT GD C H L M O
especially /ɪˈspeʃ.əl.i/ = ADVERB: vooral, speciaal, in het bijzonder, voornamelijk, inzonderheid, hoofdzakelijk; USER: vooral, name, met name, bijzonder, het bijzonder

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
everyone /ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman; USER: iedereen, ieder

GT GD C H L M O
evolves /ɪˈvɒlv/ = VERB: ontwikkelen, ontplooien, zich ontvouwen; USER: evolueert, ontwikkelt, zich ontwikkelt, ontwikkelt zich, evolueren

GT GD C H L M O
exercise /ˈek.sə.saɪz/ = NOUN: uitoefening, oefening; VERB: uitoefenen, oefenen, beoefenen, bezighouden, drillen, zich oefenen in, exerceren; USER: oefenen, uitoefenen, uitoefening, oefening, te oefenen

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
experts /ˈek.spɜːt/ = NOUN: deskundige, expert; USER: deskundigen, experts, experten, deskundigen van

GT GD C H L M O
explains /ɪkˈspleɪn/ = VERB: verklaren, uitleggen, toelichten, verduidelijken, uiteenzetten, verstaanbaar maken; USER: verklaart, legt uit, vertelt, uitgelegd, legt

GT GD C H L M O
exposure /ɪkˈspəʊ.ʒər/ = NOUN: blootstelling, belichting, uitstalling; USER: blootstelling, belichting, de blootstelling, blootstelling aan, blootstelling van

GT GD C H L M O
eyes /aɪ/ = NOUN: oog, oogje, kijker; VERB: gadeslaan, bekijken; USER: ogen, de ogen, eyes, oogen, ogen van

GT GD C H L M O
fact /fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid; USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid

GT GD C H L M O
faq /ˌefˌeɪˈkjuː/ = USER: faq, gestelde vragen, meest gestelde vragen, Veelgestelde vragen, fAQ uit

GT GD C H L M O
far /fɑːr/ = ADJECTIVE: ver, afgelegen, verwijderd, ververwijderd; ADVERB: ver; USER: ver, veel, toe, verre, zover

GT GD C H L M O
feature /ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen; NOUN: trek, gelaatstrek, hoofdtrek, voornaamste stuk; USER: kenmerken, functie, feature, kenmerk, eigenschap

GT GD C H L M O
featuring /ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen; USER: featuring, met, die, kenmerken, kenmerkend

GT GD C H L M O
february /ˈfeb.ru.ər.i/ = NOUN: februari, sprokkelmaand

GT GD C H L M O
feel /fiːl/ = VERB: voelen, aanvoelen, gevoelen, betasten, tasten, bevoelen, verkennen; USER: voelen, gevoel, voelt, voel, het gevoel

GT GD C H L M O
film /fɪlm/ = NOUN: film, vlies, waas, vliesje, rolprent, mistsluier; VERB: filmen, verfilmen, met een vlies bedekken; USER: film, folie, Fietsen, films

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
flip /flɪp/ = NOUN: tik; VERB: knippen, tikken; USER: tik, knippen, flip, spiegelen, omdraaien

GT GD C H L M O
fluent /ˈfluː.ənt/ = ADJECTIVE: vloeiend, vlot, vloeibaar, vaardig, stromend, welbespraakt, veranderlijk; USER: vloeiend, vloeiende, vlot, spreekt vloeiend, vlotte

GT GD C H L M O
follows /ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen; USER: volgt, volgende, volgt te, de volgende, hieronder

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
foreign /ˈfɒr.ən/ = ADJECTIVE: buitenlands, vreemd, uitheems, andermans; USER: buitenlands, vreemd, buitenlandse, vreemde, de buitenlandse

GT GD C H L M O
format /ˈfɔː.mæt/ = NOUN: formaat; USER: formaat, indeling, format

GT GD C H L M O
formats /ˈfɔː.mæt/ = NOUN: formaat; USER: formaten, indelingen, formats, materiaalsoorten, materiaalsoorten bekijken

GT GD C H L M O
forward /ˈfɔː.wəd/ = ADVERB: vooruit, naar voren, voorwaarts, voort; ADJECTIVE: voorwaarts, voorste, vooruitstrevend, gevorderd, vroegtijdig; VERB: sturen, doorzenden, verzenden; USER: vooruit, naar voren, voorwaarts, voren, voorwaartse

GT GD C H L M O
freeing /friː/ = VERB: vrijmaken; USER: bevrijden, vrijmaken, het vrijmaken, vrijmaken van, het bevrijden

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
furniture /ˈfɜː.nɪ.tʃər/ = NOUN: meubilair, huisraad, uitrusting, stoffering, toerusting, montering; USER: meubilair, meubels, meubelen, meubel, tuinmeubilair

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
generating /ˈdʒen.ər.eɪt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken; USER: genererende, genereren, het genereren van, het genereren, genereren van

GT GD C H L M O
generations /ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: generatie, geslacht, voortbrenging, voortplanting; USER: generaties, geslachten, generatie, generaties lang, de generaties

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
girl /ɡɜːl/ = NOUN: meisje, meid, deern; USER: meisje, meid, meisje van, Het meisje, vrouw

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
gps

GT GD C H L M O
grade /ɡreɪd/ = NOUN: rang, gehalte, graad, kwaliteit, mate, trap, stap; VERB: sorteren, graderen, rangschikken; USER: graad, kwaliteit, rang, gehalte, Grade

GT GD C H L M O
grand /ɡrænd/ = ADJECTIVE: groot, groots, voornaam, prachtig, grandioos, verheven, heerlijk, grootscheeps, overweldigend, belangrijk; USER: groots, groot, grote, grand, grootse

GT GD C H L M O
grandmother /ˈɡræn.mʌð.ər/ = NOUN: grootmoeder, oma, omoe; ADJECTIVE: grootmoederlijk; USER: grootmoeder, oma, grootmoeder van

GT GD C H L M O
group /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; ADJECTIVE: groeperend, groeps-; USER: groep, Group, aan, fractie

GT GD C H L M O
grouped /gro͞op/ = VERB: groeperen; USER: gegroepeerd, gegroepeerde, per, ingedeeld, onderverdeeld

GT GD C H L M O
guardian /ˈɡɑː.di.ən/ = NOUN: voogd, bewaker, curator, bewaarder, voogdes, gardiaan, opziener; USER: voogd, hoedster, beschermer, bewaker, beschermengel

GT GD C H L M O
handy /ˈhæn.di/ = NOUN: handdruk; VERB: de hand drukken, elkaar de hand drukken; USER: handig, handige, pas, hand, van pas

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
hawking /hôk/ = VERB: venten, rondventen, verspreiden, uitstrooien, met valken jagen, zich de keel schrapen; USER: Hawking, kuchen, rochelen, kuchen van, venten

GT GD C H L M O
health /helθ/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje

GT GD C H L M O
heart /hɑːt/ = NOUN: hart, kern, moed, ziel, liefde, gevoel, pit, dapperheid, het wezen, uithoek; ADJECTIVE: hart-; VERB: kroppen; USER: hart, hart van, het hart, hartje, centrum

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
helpful /ˈhelp.fəl/ = ADJECTIVE: behulpzaam, nuttig, hulpvaardig, dienstig, bevorderlijk; USER: behulpzaam, nuttig, nuttige, beoordeling, een nuttige

GT GD C H L M O
her /hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn; USER: haar, ze, zijn

GT GD C H L M O
highlighted /ˈhaɪ.laɪt/ = VERB: geen betekenis hechten; USER: gemarkeerd, benadrukt, gewezen, gemarkeerde, benadrukte

GT GD C H L M O
his /hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne; USER: zijn, hij

GT GD C H L M O
home /həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis; ADJECTIVE: huis-, huiselijk; ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts; VERB: wonen; USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina

GT GD C H L M O
hours /aʊər/ = NOUN: uur, stond; USER: uur, uren, sluitingstijd

GT GD C H L M O
households /ˈhousˌ(h)ōld/ = NOUN: huishouden, gezin, huishouding, huisgezin; USER: huishoudens, gezinnen, Eenpersoonshuishoudens, de huishoudens

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
humans /ˈhjuː.mən/ = USER: mensen, mens, de mens

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
identify /aɪˈden.tɪ.faɪ/ = VERB: identificeren, herkennen, onderkennen, vereenzelvigen; USER: identificeren, te identificeren, identificatie, bepalen, identificeren van

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
imagination /ɪˌmædʒ.ɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: verbeelding, verbeeldingskracht, voorstellingsvermogen, voorstelling, inbeelding; USER: verbeelding, verbeeldingskracht, fantasie, de verbeelding, voorstellingsvermogen

GT GD C H L M O
impaired /ɪmˈpeər/ = ADJECTIVE: verzwakt, vertraagd, verlangzaam, verslapt; USER: verzwakt, slechtzienden, aangetast, slechthorenden, verminderd

GT GD C H L M O
impairments /ˌimˈpermənt/ = NOUN: verslechtering, verslechting, verergering; USER: waardeverminderingen, impairments, bijzondere waardeverminderingen, stoornissen, afwaarderingen,

GT GD C H L M O
implementing /ˈɪm.plɪ.ment/ = ADJECTIVE: uitvoerbaar, verwezenlijk; USER: uitvoering, uitvoering van, de uitvoering, tenuitvoerlegging, de uitvoering van

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
inbound /ˈɪn.baʊnd/ = ADJECTIVE: aankomend; USER: inkomende, inbound, binnenkomende, inkomend, binnenkomend

GT GD C H L M O
increase /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen; NOUN: toename, verhoging, groei, vermeerdering, toeneming; USER: verhogen, vergroten, verhoging, toenemen, toename

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
instruction /ɪnˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: instructie, opdracht, onderwijs, onderricht, aanwijzing, voorschrift, bevel, richtlijn, lastgeving, directief; USER: instructie, opdracht, gedoceerd, wordt gedoceerd, onderwijs

GT GD C H L M O
integrated /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen; USER: geïntegreerd, geïntegreerde, opgenomen, integreren, integratie

GT GD C H L M O
international /ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: internationaal; USER: internationaal, internationale, International, de internationale

GT GD C H L M O
internet /ˈɪn.tə.net/ = USER: internet, internet te, internetverbinding, Internetvoorzieningen, Internetbron

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
introduce /ˌɪn.trəˈdjuːs/ = VERB: voorstellen, presenteren, inleiden, indienen, uitvoeren, aanhangig maken; USER: voorstellen, introduceren, voeren, te voeren, te introduceren

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
issue /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: uitgifte, emissie, kwestie, probleem, afgifte

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
keynote /ˈkiː.nəʊt/ = NOUN: grondtoon, leuze, leus, rede ter uiteenzetting voor bepaalde politiek; VERB: uiteenzetten; USER: grondtoon, keynote, hoofdspreker

GT GD C H L M O
kinesthetic /ˌkɪn.iːsˈθiː.zi.ə/ = USER: kinesthetische, kinesthetisch, kinesthetic, kinestetisch, kinestetische

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
known /nəʊn/ = ADJECTIVE: bekend, erkend, berucht, gereputeerd; USER: bekend, bekende, gekend, bekend is, bekend staat

GT GD C H L M O
lands /lænd/ = NOUN: land, grond, grondbezit, veld, landstreek; VERB: landen, aanlanden, terechtkomen, lossen, neerkomen, aan land gaan, slaan; USER: landt, gronden, landerijen, landen, land

GT GD C H L M O
language /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen

GT GD C H L M O
languages /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: talen, taal, talen te, talen van

GT GD C H L M O
leader /ˈliː.dər/ = NOUN: leider, aanvoerder, hoofd, leidsman, chef, dirigent, gids, gebieder; USER: leider, marktleider, leader, toonaangevend, gebied

GT GD C H L M O
leading /ˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: toonaangevend, leidend, vooraanstaand, eerste, toongevend, voornaamst, hoofd-; NOUN: leiding, bestuur; USER: leidend, toonaangevend, leiding, toonaangevende, leidt

GT GD C H L M O
learn /lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen; USER: leren, te leren, leer, leert, weten

GT GD C H L M O
learner /ˈlɜː.nər/ = NOUN: leerling, volontair, leerling-automobilist; USER: leerling, lerende, leerder, cursist, student

GT GD C H L M O
learners /ˈlɜː.nər/ = NOUN: leerling, volontair, leerling-automobilist; USER: leerders, lerenden, leerlingen, cursisten, lerende

GT GD C H L M O
learning /ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde; USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van

GT GD C H L M O
lesson /ˈles.ən/ = NOUN: les, lesje, schriftlezing; VERB: onderwijzen, de les lezen; USER: les, lessen, lesje, les die

GT GD C H L M O
levels /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand, oppervlakte, paslood, horizontale mijngang; VERB: nivelleren, vlakken, waterpassen, richten, slechten, aan de schouder brengen, gelijk maken, waterpas maken, mikken, aanleggen; USER: niveaus, niveau, levels, verdiepingen

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
light /laɪt/ = NOUN: licht, verlichting, lamp, daglicht, belichting; ADJECTIVE: licht, verlicht, luchtig, helder; VERB: lichten, verlichten, stralen; USER: licht, lichte, het licht, light, lampje

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
limit /ˈlɪm.ɪt/ = VERB: beperken, begrenzen, limiteren, beknotten; NOUN: limiet, grens, beperking, begrenzing, grenslijn, eindpunt, afscheiding; USER: beperken, beperking, te beperken, beperkt, beperking van

GT GD C H L M O
limited /ˈlɪm.ɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: beperkt, begrensd, eindig, bekrompen, schraal; USER: beperkt, beperkte, een beperkte, gelimiteerde, weinig

GT GD C H L M O
linguists /ˈlɪŋ.ɡwɪst/ = NOUN: linguïst, taalkundige, talenkenner, taalgeleerde; USER: taalkundigen, linguïsten, vertalers

GT GD C H L M O
listening /ˈlisən/ = NOUN: het luisteren; USER: het luisteren, luistert, luisteren, te luisteren, beluisteren

GT GD C H L M O
literacy /ˈlɪt.ər.ə.si/ = NOUN: geletterdheid; USER: geletterdheid, alfabetisering, literacy, alfabetisme, lezen en schrijven

GT GD C H L M O
literature /ˈlit(ə)rəCHər,-ˌCHo͝or,-ˌt(y)o͝or/ = NOUN: literatuur, letterkunde, de publikaties over onderwerp, voorlichtsmateriaal; USER: literatuur, letterkunde, literature, de literatuur, literatuuronderzoek

GT GD C H L M O
low /ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig; ADVERB: laag, diep, zachtjes; NOUN: laag peil, laagterecord; VERB: loeien; USER: laag, lage, vanaf, low

GT GD C H L M O
mainstream /ˈmeɪn.striːm/ = NOUN: hoofdstroom, heersende stroming; USER: hoofdstroom, mainstream, reguliere, de reguliere

GT GD C H L M O
maintain /meɪnˈteɪn/ = VERB: onderhouden, handhaven, in stand houden, betogen, beweren, voeren, volhouden, staande houden, verdedigen, steunen, vertogen; USER: handhaven, onderhouden, behouden, te handhaven, houden

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
makes /meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat; VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal

GT GD C H L M O
manuals /ˈmæn.ju.əl/ = NOUN: handboek, manuaal, handspuit; USER: handleidingen, handboeken, manuals, gebruiksaanwijzingen, handleidingen De

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
mature /məˈtjʊər/ = ADJECTIVE: volwassen, rijp, vervallen, belegen, weloverwogen, bezonken; VERB: rijpen, vervallen, rijp worden, rijp maken, verwezenlijk worden, tot ontwikkeling komen, in vervulling gaan; USER: volwassen, rijp, oudere, rijpe, mature

GT GD C H L M O
may /meɪ/ = VERB: kunnen, mogen; NOUN: meidoorn, maagd; USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de

GT GD C H L M O
me /miː/ = PRONOUN: mij, me, ik; USER: me, mij, ik, mij op

GT GD C H L M O
medical /ˈmed.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: medisch, geneeskundig, medicinaal, helend; NOUN: medisch onderzoek, medisch student; USER: medisch, medische, de medische, arts

GT GD C H L M O
mention /ˈmen.ʃən/ = NOUN: vermelding, melding, gewag; VERB: vermelden, noemen, melden, melding maken van, reppen, gewag maken van; USER: noemen, vermelden, melding, Vermeld, te noemen

GT GD C H L M O
method /ˈmeθ.əd/ = NOUN: methode, werkwijze, handelwijze, orde, regelmaat; USER: methode, werkwijze, wijze, manier

GT GD C H L M O
mid /mɪd/ = ADJECTIVE: midden; PREPOSITION: temidden; USER: midden, medio, mid, midden van, half

GT GD C H L M O
migraines /ˈmiː.ɡreɪn/ = NOUN: migraine; USER: migraine, migraines, migraine te, van migraine

GT GD C H L M O
mild /maɪld/ = ADJECTIVE: mild, licht, zacht, gematigd, zwak, zachtaardig, goedaardig, zachtmoedig, zoel, zachtwerkend, flauw; USER: mild, milde, lichte, licht, zachte

GT GD C H L M O
minded /-maɪn.dɪd/ = ADJECTIVE: gezind, georiënteerd, aangelegd, geneigd, van zins; USER: gezind, gelijkgestemde, ingesteld, geest, gelete

GT GD C H L M O
mixed /mɪkst/ = ADJECTIVE: gemengd, vermengd; USER: gemengd, gemengde, mixed, vermengd

GT GD C H L M O
mobile /ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend; USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon

GT GD C H L M O
mobility /məʊˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: mobiliteit, beweeglijkheid; USER: mobiliteit, de mobiliteit, mobiliteit van, de mobiliteit van, beweeglijkheid

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
mother /ˈmʌð.ər/ = NOUN: moeder, moer; VERB: het leven schenken aan, in het leven roepen, als een moeder zorgen voor, zich uitgeven als moeder van; USER: moeder, Moederdag, Mother, de moeder, moeder van

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
multilingual /ˌmʌl.tiˈlɪŋ.ɡwəl/ = ADJECTIVE: meertalig, veeltalig; USER: meertalig, meertalige, andere meertalig, meerdere talen, talen

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
myself /maɪˈself/ = PRONOUN: mezelf, zelf, mijzelf, ikzelf; USER: mezelf, ikzelf, mijzelf, zelf, mij

GT GD C H L M O
native /ˈneɪ.tɪv/ = NOUN: inlander, inboorling, inheemse plant, inheems dier, burenpummel; ADJECTIVE: inheems-, natuurlijk, aangeboren, gedegen, ingeboren, geboorte-; USER: inlander, natuurlijk, inheemse, inwoner, inheems

GT GD C H L M O
natural /ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar; NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets; USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat

GT GD C H L M O
necessary /ˈnes.ə.ser.i/ = ADJECTIVE: nodig, noodzakelijk, vereist, benodigd, noodwendig; NOUN: noodzaak, het noodzakelijke; USER: noodzakelijk, nodig, nodige, noodzakelijke, nodig is

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
news /njuːz/ = NOUN: nieuws, bericht, nieuwtje, tijding; USER: nieuws, Het Nieuws van, news, het nieuws, nieuwsberichten

GT GD C H L M O
newspapers /ˈn(y)o͞ozˌpāpər/ = NOUN: krant, dagblad, blad, krantenpapier, nieuwsblad; USER: kranten, dagbladen, krant, Algemeen Kranten

GT GD C H L M O
night /naɪt/ = NOUN: nacht, avond, duisternis; USER: nacht, avond, nachts, s nachts, per nacht

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
obesity /əʊˈbiːs/ = NOUN: zwaarlijvigheid; USER: zwaarlijvigheid, obesitas, overgewicht

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
offer /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben

GT GD C H L M O
offers /ˈɒf.ər/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: biedt, beschikt, heeft, beschikt over, aanbiedingen

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
online /ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
operating = ADJECTIVE: werkzaam, bedrijfs-; USER: werkzaam, operationele, actief, werken, exploitatie

GT GD C H L M O
optimal /ˈɒp.tɪ.məm/ = USER: optimale, optimaal, een optimale, een optimaal

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
others /ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te

GT GD C H L M O
otherwise /ˈʌð.ə.waɪz/ = ADVERB: anders, anderszins, verder, op een andere manier; ADJECTIVE: anders-; USER: anders, anderszins, anders is, andere wijze, op andere wijze

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
output /ˈaʊt.pʊt/ = NOUN: uitgang, uitvoer, productie, vermogen, produktie, opbrengst, prestatie, uitkomst, effect, eliminatie, ontwikkeling, output van computer; USER: uitgang, vermogen, uitvoer, productie

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
owners /ˈəʊ.nər/ = NOUN: eigenaar, bezitter, reder; USER: eigenaars, eigenaren, bezitters, eigenaren van, particulieren

GT GD C H L M O
paging /pāj/ = VERB: pagineren, page zijn; USER: paging, wisselbestand, bladeren, semafoon"

GT GD C H L M O
pain /peɪn/ = NOUN: pijn, smart, leed, lijden, zeer, straf, wee; VERB: pijn veroorzaken, pijn doen, bedroeven, pijnigen, leed doen; USER: pijn, pijn in, pijn te, pijn op, de pijn

GT GD C H L M O
parent /ˈpeə.rənt/ = NOUN: ouder, moeder, vader, bron, oorzaak, wortel; USER: ouder, moedermaatschappij, ouders, parent, moederonderneming

GT GD C H L M O
particularly /pə(r)ˈtikyələrlē/ = ADVERB: vooral; USER: vooral, bijzonder, name, met name, het bijzonder

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
perfect /ˈpɜː.fekt/ = ADJECTIVE: perfect, volmaakt, volkomen, volledig, voortreffelijk, voltooid, volslagen, in optima forma; VERB: perfectioneren, volmaken, voltooien, verbeteren, volvoeren; NOUN: voltooid tegenwoordige tijd; USER: perfect, perfecte, ideaal, ideale, een perfecte

GT GD C H L M O
phone /fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank; VERB: telefoneren; USER: telefoon, telefoonnummer, toestel, telefoontje, telefoons

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
plans /plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets; VERB: ontwerpen, plannen maken; USER: plannen, de plannen, plan, plannen voor, plannen van

GT GD C H L M O
podcasts /ˈpɒd.kɑːst/ = USER: podcasts, podcast, podcasts te

GT GD C H L M O
prefer /prɪˈfɜːr/ = VERB: verkiezen, prefereren, de voorkeur geven, indienen, voordragen, voorleggen, inbrengen, bevorderen, aanbieden; USER: verkiezen, de voorkeur geven, prefereren, voorkeur, voorkeur geeft

GT GD C H L M O
presentations /ˌprez.ənˈteɪ.ʃən/ = NOUN: presentatie, voorstelling, overlegging, indiening, voorlegging, aanbieding, optreden; USER: presentaties, presentatie, van presentaties, presentaties te

GT GD C H L M O
presented /prɪˈzent/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen, indienen, zich voordoen, aanbieden, overleggen, cadeau geven, de voordracht opmaken; USER: gepresenteerd, presenteerde, gepresenteerde, voorgesteld, voorgelegd

GT GD C H L M O
presenting /prɪˈzent/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen, indienen, zich voordoen, aanbieden, overleggen, cadeau geven, de voordracht opmaken; USER: presenteren, presentatie, presenteert, de presentatie, presenteren van

GT GD C H L M O
produced /prəˈd(y)o͞os,prō-/ = VERB: produceren, opleveren, voortbrengen, overleggen, teweegbrengen, opbrengen, afwerpen, bijbrengen, te voorschijn brengen, voor de dag halen; USER: geproduceerd, geproduceerde, produceerde, vervaardigd, verkregen

GT GD C H L M O
productive /prəˈdʌk.tɪv/ = ADJECTIVE: produktief, vruchtbaar, voortbrengend, producerend; USER: produktief, vruchtbaar, productieve, productief, productiever

GT GD C H L M O
products /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen

GT GD C H L M O
profile /ˈprəʊ.faɪl/ = NOUN: profiel, doorsnede, omtrek, karakterschets, verticale doorsnede; VERB: in profiel tekenen; USER: profiel, profiel van, Profielpagina, Profielpagina van, aanmaken

GT GD C H L M O
profit /ˈprɒf.ɪt/ = NOUN: winst, voordeel, baat, profijt, nut, gewin, verdienste; VERB: baten, helpen, voordeel afwerpen voor, van nut zijn; USER: winst, profit, resultaat, voordeel

GT GD C H L M O
progressing /prəˈɡres/ = VERB: vooruitgaan, vooruitkomen, opschieten, vordering maken, aan de gang zijn; USER: vordert, vorderen, verloopt, vooruitgang, voortgang

GT GD C H L M O
promote /prəˈməʊt/ = VERB: bevorderen, promoveren, begunstigen, aankweken, verwekken; USER: bevorderen, promoten, te promoten, bevordering, te bevorderen

GT GD C H L M O
pronunciation /prəˌnʌn.siˈeɪ.ʃən/ = NOUN: uitspraak, voordracht; USER: uitspraak, uitspraak van, uitspraak te, uitspraak op

GT GD C H L M O
proofreading /ˈpruːf.riːd/ = NOUN: correctie; USER: correctie, proeflezen, proofreading, corrigeren, revisie

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
publishers /ˈpʌb.lɪ.ʃər/ = NOUN: uitgever, uitgeverij; USER: uitgevers, uitgeverijen, publishers, uitgevers en, uitgever

GT GD C H L M O
raised /reɪz/ = ADJECTIVE: verheven; USER: verheven, verhoogd, verhoogde, opgeheven, opgeworpen

GT GD C H L M O
rates /reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf; VERB: berekenen, bepalen; USER: tarieven, prijzen, rates, DE TARIEVEN, tarieven te

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
read /riːd/ = VERB: lezen, luiden, aflezen, interpreteren, oplezen, studeren, doorzien, klinken, aanwijzen, uitleggen, vertolken, verklaren, een lezing houden, zich laten lezen; USER: lezen, lees, gelezen, te lezen, leest

GT GD C H L M O
readers /ˈriː.dər/ = NOUN: lezer, voorlezer, lector, opnemer, corrector, adviseur; USER: lezers, readers, lezer, de lezers

GT GD C H L M O
reading /ˈriː.dɪŋ/ = NOUN: lezing, lectuur; USER: lezing, lezen, het lezen, lezen van, het lezen van

GT GD C H L M O
reasons /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: redenen, reden, oorzaken, motivering, redenen waarom

GT GD C H L M O
recent /ˈriː.sənt/ = ADJECTIVE: recent, nieuw, vers, van recente datum, fris, onbedorven, luchtig, van de laatste tijd; USER: recent, recente, afgelopen, Language, laatste

GT GD C H L M O
recipes /ˈres.ɪ.pi/ = NOUN: recept; USER: recepten, recepten van, recipes, gerechten

GT GD C H L M O
recites /riˈsīt/ = VERB: reciteren, opzeggen, voordragen, declameren, verhalen, vertellen, opsommen; USER: reciteert, voordraagt, opzegt, citeert, declameert,

GT GD C H L M O
regard /rɪˈɡɑːd/ = VERB: beschouwen, aanzien, achten, betreffen, aangaan, acht geven, hoogachten; NOUN: aanzien, aandacht, achting, opzicht, hoogachting; USER: beschouwen, beschouw, beschouwd, beschouwt, te beschouwen

GT GD C H L M O
removing /rɪˈmuːv/ = VERB: verwijderen, weghalen, elimineren, ontslaan, verplaatsen, afschaffen, afzetten, verhuizen, verzetten, wegruimen, wegzenden, opdoeken, afdanken; USER: verwijderen, het verwijderen, het verwijderen van, verwijderen van, verwijdert

GT GD C H L M O
renowned /rɪˈnaʊnd/ = ADJECTIVE: beroemd, vermaard, befaamd; USER: vermaard, beroemd, befaamd, gerenommeerde, beroemde

GT GD C H L M O
required /rɪˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: nodig, verplicht; USER: nodig, verplicht, vereist, vereiste, nodig is

GT GD C H L M O
retain /rɪˈteɪn/ = VERB: behouden, houden, vasthouden, onthouden, aanhouden, tegenhouden, reserveren, detineren; USER: behouden, houden, te behouden, behoudt, bewaren

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
safer /seɪf/ = USER: veiliger, veiligere, een veiliger, veiliger te, veilig

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
say /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer; USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt

GT GD C H L M O
says /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; USER: zegt, zegt dat, aldus

GT GD C H L M O
school /skuːl/ = NOUN: school, schoolgebouw, schooltijd, leerschool, universiteit, faculteit, schoollokaal; ADJECTIVE: school-; VERB: scholen, leren, onderwijzen, onderrichten; USER: school, schoolgroep, scholen, school het

GT GD C H L M O
science /saɪəns/ = NOUN: wetenschap, natuurwetenschap, kennis, techniek, kunde, geoefendheid; ADJECTIVE: wetenschappelijk; USER: wetenschap, Science, de wetenschap, wetenschappelijke, Wetenschappen

GT GD C H L M O
screens /skriːn/ = NOUN: scherm, zeef, raster, rooster, film, projectiedoek, gordijn, lichtscherm, bescherming, beschutting, koorhek, schut, traliewerk, maskering, doek van bioscoop, grove zeef, vooruit; USER: schermen, screens, scherm, beeldschermen

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
seems /sēm/ = VERB: lijken, schijnen, overkomen, toeschijnen, er uitzien alsof; USER: lijkt, schijnt, lijkt erop, lijkt het, blijkt

GT GD C H L M O
seniors /ˈsiː.ni.ər/ = NOUN: senior, oudste, ouder, superieur, vierdejaarstudent; USER: senioren, seniors, oudsten, ouderen, pas in

GT GD C H L M O
sense /sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen; VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van; USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis

GT GD C H L M O
sensitivity /ˌsensiˈtivitē/ = NOUN: gevoeligheid; USER: gevoeligheid, sensitiviteit, gevoeligheid van, de gevoeligheid, gevoelig

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
severe /sɪˈvɪər/ = ADJECTIVE: streng, zwaar, hevig, hard, gestreng, scherp, bar, straf, meedogenloos, duchtig, sober; USER: zwaar, streng, hevig, ernstige, ernstig

GT GD C H L M O
she /ʃiː/ = PRONOUN: ze, zij; USER: zij, ze, dat ze, haar

GT GD C H L M O
shortcuts /ˈʃɔːt.kʌt/ = NOUN: kortere weg; USER: snelkoppelingen, Sneltoetsen, shortcuts, Sneltoetsen voor, kortere weg

GT GD C H L M O
shouldn /ˈʃʊd.ənt/ = USER: niet moeten, shouldn

GT GD C H L M O
show /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien

GT GD C H L M O
simply /ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar; USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
small /smɔːl/ = ADJECTIVE: klein, gering, weinig, smal, fijn, dun, min, karig, luttel, kleinzielig, kleingeestig, slap; NOUN: kleintje, dun gedeelte; USER: klein, small, kleine, gering, weinig

GT GD C H L M O
smartphones /ˈsmɑːt.fəʊn/ = USER: smartphones, smartphone

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
software /ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur; USER: software, software te, programmatuur

GT GD C H L M O
solutions /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor

GT GD C H L M O
someone /ˈsʌm.wʌn/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.; USER: iemand, iemand die, iemand te, iemands

GT GD C H L M O
soon /suːn/ = ADVERB: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug, dra, alras; USER: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug

GT GD C H L M O
sounding /sound/ = ADJECTIVE: klinkend; NOUN: peiling; USER: klinkend, klinkende, klinken, klinkt, sonderingsraketten

GT GD C H L M O
speak /spiːk/ = VERB: spreken, praten, uitspreken, aanspreken, uiten, aanslaan, opzeggen, praaien, een rede houden; USER: spreken, spreek, spreekt, te spreken, praten

GT GD C H L M O
speakers /ˈspiː.kər/ = NOUN: spreker, voorzitter; USER: speakers, luidsprekers, sprekers, de luidsprekers

GT GD C H L M O
speech /spiːtʃ/ = NOUN: toespraak, spraak, rede, taal, redevoering, voordracht; USER: spraak, toespraak, speech, meningsuiting, spreken

GT GD C H L M O
spoken /ˈspəʊ.kən/ = ADJECTIVE: mondeling; USER: mondeling, gesproken, uitgesproken, gesproken talen, gezegd

GT GD C H L M O
staring /steər/ = VERB: staren, aanstaren, turen, gapen, starogen, overeind staan; USER: staren, starend, starende, staarde, staring

GT GD C H L M O
still /stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch; ADJECTIVE: stil, kalm; VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen; NOUN: distilleertoestel, distilleerderij; USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds

GT GD C H L M O
straining /streɪn/ = NOUN: inspanning; USER: inspanning, persen, overbelasting, spannen, belasten

GT GD C H L M O
strengthen /ˈstreŋ.θən/ = VERB: versterken, verscherpen, verzwaren, doen toenemen, in kracht toenemen; USER: versterken, versterking, versterking van, te versterken, versterken van

GT GD C H L M O
stress /stres/ = NOUN: spanning, nadruk, klemtoon, accent; VERB: beklemtonen, de nadruk leggen op, accentueren; USER: spanning, klemtoon, beklemtonen, belasting

GT GD C H L M O
strived /straɪv/ = USER: strived, gestreefd, naar gestreefd, ernaar gestreefd, streefde

GT GD C H L M O
students /ˈstjuː.dənt/ = NOUN: student, beoefenaar; USER: studenten, leerlingen, student, de studenten

GT GD C H L M O
studied /ˈstʌd.id/ = ADJECTIVE: bestudeerd, geleerd, gewild, opzettelijk; USER: bestudeerd, studeerde, onderzocht, bestudeerde, gestudeerd

GT GD C H L M O
studies /ˈstədē/ = NOUN: wetenschappen; USER: studies, onderzoeken, onderzoek, studie

GT GD C H L M O
style /staɪl/ = NOUN: stijl, trant, stylus; USER: stijl, style, stijl van

GT GD C H L M O
subject /ˈsʌb.dʒekt/ = NOUN: onderwerp, subject, onderdaan, stof; VERB: onderwerpen, blootstellen; ADJECTIVE: onderworpen; USER: onderwerp, subject, onderworpen, afhankelijk, onder voorbehoud

GT GD C H L M O
successful /səkˈses.fəl/ = ADJECTIVE: geslaagd, met goed gevolg, voorspoedig, gelukkig; USER: geslaagd, succesvolle, succesvol, succes, geslaagde

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
suffer /ˈsʌf.ər/ = VERB: lijden, verdragen, toelaten, dragen, dulden, uitstaan, uithouden, naar buiten brengen; USER: lijden, last, last hebben, lijdt, te lijden

GT GD C H L M O
suffers /ˈsʌf.ər/ = VERB: lijden, verdragen, toelaten, dragen, dulden, uitstaan, uithouden, naar buiten brengen; USER: lijdt, last, lijden, te lijden, lijdt aan

GT GD C H L M O
suggest /səˈdʒest/ = VERB: suggereren, voorstellen, aangeven, aanduiden, aanwijzen, ingeven, influisteren; USER: suggereren, stel, stellen, raden, voorstellen

GT GD C H L M O
synthesized /ˈsinTHiˌsīz/ = USER: gesynthetiseerd, gesynthetiseerde, bereid, samengesteld, gesynthetiseerd worden

GT GD C H L M O
synthetic /sɪnˈθet.ɪk/ = ADJECTIVE: synthetisch; USER: synthetisch, synthetische, kunststof

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
teachers /ˈtiː.tʃər/ = NOUN: leraar, docent, lerares, onderwijzer, onderwijzeres, schooljuffrouw; USER: leraren, docenten, leerkrachten, leraars, onderwijzers

GT GD C H L M O
teaching /ˈtiː.tʃɪŋ/ = NOUN: onderwijs, leer; USER: onderwijs, teaching, lesgeven, leer, onderwijzend

GT GD C H L M O
techniques /tekˈniːk/ = NOUN: techniek, werkwijze; USER: technieken, technieken die, techniek, technieken voor

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
term /tɜːm/ = NOUN: termijn, term, uitdrukking, periode, woord, trimester, kwartaal, zittingstijd, grens, betaaldag; VERB: noemen; USER: termijn, term, termijnverhuur, begrip, looptijd

GT GD C H L M O
text /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: tekst, text, teksten, de tekst

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
thanks /θæŋks/ = NOUN: dank, dankzegging; USER: dank, bedankt, dankzij, door, Thanks

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
things /θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen; USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken

GT GD C H L M O
thinking /ˈθɪŋ.kɪŋ/ = NOUN: het denken; ADJECTIVE: nadenkend; USER: het denken, denken, denkt, te denken, denk

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
toward /təˈwɔːdz/ = PREPOSITION: naar toe; ADJECTIVE: toekomstig, op til, aanstaande, leerzaam, gewillig; USER: richting, de richting van, richting van, de richting, naar

GT GD C H L M O
tts

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
under /ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden; PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden; ADJECTIVE: beneden; USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van

GT GD C H L M O
understand /ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen; USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht

GT GD C H L M O
understandable /ˌəndərˈstandəbəl/ = ADJECTIVE: begrijpelijk, verstaanbaar, bevattelijk; USER: begrijpelijk, begrijpelijke, begrijpen, te begrijpen, begrijpelijk is

GT GD C H L M O
understandably /ˌʌn.dəˈstæn.də.bl̩/ = ADVERB: verstaanbaar; USER: verstaanbaar, begrijpelijkerwijs, begrijpelijk, begrijpelijkerwijze, is begrijpelijk

GT GD C H L M O
universal /ˌyo͞onəˈvərsəl/ = ADJECTIVE: universeel, algemeen, alzijdig; NOUN: algemeen begrip, algemene stelling; USER: universeel, universele, Universal, de universele, algemene

GT GD C H L M O
until /ənˈtɪl/ = PREPOSITION: tot, binnen, voor-; CONJUNCTION: tot, totdat; USER: totdat, tot, tot en, tot en met, m

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
upgrading /ʌpˈɡreɪd/ = VERB: moderniseren; USER: upgraden, upgrading, upgrade, opwaardering, upgraden van

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
used /juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt; USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast

GT GD C H L M O
useful /ˈjuːs.fəl/ = ADJECTIVE: nuttig, bruikbaar, dienstig, bevorderlijk, bedreven; USER: nuttig, bruikbaar, nuttige, handig, bruikbare

GT GD C H L M O
users /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruikers, gebruiker, gebruikers Gebruiker, de gebruikers, gebruikers van

GT GD C H L M O
uses /juːz/ = NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; USER: gebruikt, maakt gebruik, maakt gebruik van, maakt, gebruik maakt

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
vein /veɪn/ = NOUN: ader, stemming; VERB: aderen, marmeren; USER: ader, veneuze, geest, vein, vene

GT GD C H L M O
verbally /ˈvɜː.bəl/ = ADVERB: verbaal, woordelijk, in woorden uitgedrukt; USER: verbaal, mondeling, mondelinge, verbale, verbaal te

GT GD C H L M O
visual /ˈvɪʒ.u.əl/ = ADJECTIVE: zichtbaar, gezichts; USER: zichtbaar, visuele, visueel, beeldende, visual

GT GD C H L M O
visually /ˈvɪʒ.u.ə.li/ = USER: visueel, visuele, visueel te, optisch, een visuele

GT GD C H L M O
vocabulary /vəˈkæb.jʊ.lər.i/ = NOUN: woordenschat, vocabulaire, woordenboek; USER: woordenschat, vocabulaire, woordenlijst, Woordenschatoefeningen, vocabularium

GT GD C H L M O
voice /vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm; VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan; USER: stem, spraak, voice, gesproken

GT GD C H L M O
voices /vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm; VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan; USER: stemmen, voices, stem

GT GD C H L M O
walt = USER: walt, van Walt, vermaak walt,

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
wants /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: wil, wil dat, wenst, willen

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
wasn /ˈwɒz.ənt/ = NOUN: was, wasgoed, het wassen; ADJECTIVE: wassend, wasbaar; USER: wasn, was geen, was niet

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
web /web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard; VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken; USER: web, internetbrowser, webpagina, website

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
were /wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
wheelchair /ˈwiːl.tʃeər/ = NOUN: rolstoel, ziekenstoel; USER: rolstoel, voor rolstoelen, rolstoelgebruikers, Rolstoeltoegankelijk, met rolstoel

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
wish /wɪʃ/ = VERB: wensen, verlangen, toewensen, verkiezen, begeren, trek hebben in; NOUN: wens; USER: wensen, wens, wilt, willen, wenst

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
wonderful /ˈwʌn.də.fəl/ = ADJECTIVE: prachtig, schitterend, wonderlijk, wonderbaar, verwonderend; USER: prachtig, schitterend, prachtige, geweldig, geweldige

GT GD C H L M O
words /wɜːd/ = NOUN: tekst, praatjes; USER: tekst, woorden, woord

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
write /raɪt/ = VERB: schrijven, opschrijven, uitschrijven, neerschrijven; USER: schrijven, schrijf, kunnen schrijven, te schrijven, schrijft

GT GD C H L M O
writer /ˈraɪ.tər/ = NOUN: schrijver, auteur, klerk, stilist, procureur; USER: schrijver, writer, schrijfster, Gastscenario, auteur

GT GD C H L M O
written /ˈrɪt.ən/ = ADJECTIVE: geschreven, schriftelijk; USER: geschreven, schriftelijk, schriftelijke

GT GD C H L M O
yet /jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch; CONJUNCTION: doch; USER: nog, toch, maar, nog niet, doch

GT GD C H L M O
yorker /ˌnjuːˈjɔː.kər/ = USER: yorker, newyorker

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

459 words